De FFPI

Voor een uitgebreide beschrijving en verantwoording van de Five Factor Personality Inventory, zie Hendriks, 1997; Hendriks, Hofstee & De Raad (1999a, 1999b, 2011).

De FFPI onderscheidt zich van andere persoonlijkheidsvragenlijsten op een aantal punten:

a. Dekking van het domein van persoonlijkheidseigenschappen: voor zijn dissertatie verzamelde en analyseerde Brokken (1978) ruim 1200 eigenschapsadjectieven, van Aalglad tot Zwijgzaam. Uitgangspunt was de ‘lexicale’ hypothese, die stelt dat de taalgemeenschap woorden vindt voor alle eigenschappen die van belang zijn. Op de achtergrond staat de overweging dat de persoonlijkheidspsychologie is aangewezen op de menselijke beoordelaar: objectieve ‘meting’ van eigenschappen is een drogbeeld.

b. Concretisering: in het kader van zijn dissertatie-onderzoek over pragmatische aspecten van alledaagse persoonlijkheidstaal merkte De Raad (1985) op dat eigenschapsadjectieven als zodanig nauwelijks voorkomen in het dagelijks spraakgebruik. Bijgevolg werden later voor de constructie van de FFPI (Hendriks, 1997) clusters van adjectieven ‘vertaald’ in een grote verzameling van korte, concrete, gedragsbeschrijvende zinnen.

c. Intersubjectiviteit: Hofstee (1994) levert een uitvoerige argumentatie voor meervoudige beoordeling in de persoonlijkheidsdiagnostiek, en tegen (louter) zelfbeoordelingen. Een centraal argument is dat beoordelaars onderling onvoldoende overeenstemmen, zodat anderen die de persoon goed kennen nodig zijn om voldoende betrouwbaarheid te bereiken. De FFPI belichaamt dat principe doordat de vragen zijn gesteld in de derde persoon enkelvoud (‘iemand die...’). Een tweede centraal argument voor het inschakelen van anderen bij de beoordeling is dat iemands persoonlijkheid een factor is in diens omgang met de naaste sociale omgeving.

d. Efficiëntie: terwijl in traditionele vragenlijsten per eigenschap 10 à 20 vragen nodig zijn voor een intern consistente score, voldoet de FFPI aan die eis met nauwelijks meer dan twee vragen per eigenschap. Efficiëntie wordt in eerste instantie bereikt door scoring op basis van principale componenten, waardoor iedere vraag (meer of minder) meetelt voor iedere eigenschapsschaal; in tweede instantie door toepassing van het Abridged Big Five Circumplex (Hofstee, De Raad, & Goldberg, 1992) netwerkmodel, dat eigenschappen beschrijft als combinaties van elkaar (in plaats van als specificaties van algemenere eigenschappen).

e. Bipolariteit: eigenschappen komen in paren van tegengestelden: spraakzaam-zwijgzaam, betrouwbaar-onbetrouwbaar. De schaal waarop ze staan is dus bipolair, met een natuurlijk nulpunt waarop de eigenschap overgaat in zijn tegengestelde. Rapportage op de gebruikelijke relatieve schaal, met als nulpunt de gemiddelde score, wekt misverstanden aangezien dat gemiddelde aan de sociaal wenselijke kant van het nulpunt pleegt te liggen: bij een relatieve schaal krijgt iemand met een positieve score tussen het gemiddelde en het middelpunt als uitslag een negatieve score. De FFPI rapporteert in termen van afwijkingen van het nulpunt (zie Hofstee & Hendriks, 1997)

De FFPI-III verschilt alleen op ondergeschikte details van de eerdere versies; het is echter een publiek instrument. Met die popularisering wordt tot uitdrukking gebracht dat dit soort psychologie primair in dienst staat van de persoon zelf. Gebruik in andermans opdracht, voor het nemen van beslissingen over de persoon, leidt tot strategische beantwoording (faking, malingering). De open toegankelijkheid neemt niet weg dat voor optimaal gebruik een professionele context nodig is, zoals bij coaching, psychologische consultatie en dergelijke.

Verwijzingen: